Op een druilerige woensdagmiddag wandel ik onder een egaal grijze lucht de ingang van het Amsterdam UMC binnen. Het versleten ziekenhuis met de rode letters op het dak was het eerste dat ik vanaf het perron zag liggen. Hoewel ik altijd met samengeknepen ogen moet turen als de lucht dreigend is, was dit gevaarte moeilijk te missen. Een geel bordje verwees de UvA en HVA studenten naar links, maar ik pakte de brug naar rechts, richting de twee versleten maar solide jaren-zeventiggebouwen. Ik hoefde alleen maar de stoet over het brede pad naar het ziekenhuis toe te volgen.
Wanneer ik door de glazen ingang richting de receptie wandel klinkt overal het monotone geschuifel van onze voetstappen. Mijn tegenliggers wandelen me met nietsziende blikken voorbij en de receptie blijkt uitsluitend door bewaking te worden bemand. Rechts staat een rode automaat waarop een formulier hangt met het nieuws dat ik: “De AMC APP kan downloaden om mijn route door het ziekenhuis te vinden!” Het wordt in Comic Sans gepresenteerd, alsof het een leuke expeditie kan worden. Een soort speurtocht naar de juiste afdeling. Alright. Ik frommel mijn mapje tevoorschijn en besluit dat ik zelf de weg naar de patiëntenregistratie moet kunnen zien te vinden.
De patiëntenregistratie zit in een grote doorgang van het AMC en er wandelen mensen in verschillende toestanden voorbij; zo wordt een verlamde jongen in een rolstoel voortgeduwd, wiens oma tegen de zwetende opa begint te mopperen, waarop de bukkende opa haar met klem gebiedt om geduld te hebben terwijl hij iets uit de tas grabbelt. Hun gekibbel doet me denken aan mijn opa en oma. Er wandelt een jong koppel voorbij dat er uitziet als death warmed up, met een bundeltje nieuw leven in hun armen. De baby is waarschijnlijk hooguit een paar uur oud, zijn gezichtje ziet er gerimpeld en stokoud uit. Ik herinner me hoe een kennis, professioneel fotograaf, me ooit een schuldbewuste blik wierp en toevertrouwde dat mensen de mooiste foto’s verlangden van hun pasgeboren kroost, maar dat aan deze opdracht voldoen veel Photoshop vergde, omdat baby’s in het begin nogal gebutst, gehavend en verkreukeld kunnen zijn. Sommigen zitten nog onder de vlekjes en de schilfers, anderen zijn geel. Toen ze het vertelde kreeg ik een giechelbui.
Aan de wezenloze blikken van de kersverse ouders kan ik zien dat ze nog op adem aan het komen zijn van de bevalling maar alweer in het diepe worden gegooid. Buiten het ziekenhuis zullen ze, waarschijnlijk op hun laatste energielevels, weer zijn overgeleverd aan zichzelf. Ze zullen terecht komen in een onbestemde tussentijd van slapeloze nachten, die van tussen het ziekenhuis en de komst van de kraamhulp, waar mijn vrienden met grote ogen over hebben verteld (en waar ik ter plekke een zenuwinzinking van kreeg, met hun vrolijk spartelende baby op mijn schoot). Sommige mannen zien er haveloos en vermoeid uit of hinken een beetje. Ze lijken murw geslagen en gebeukt door het leven. Een arts met een diepbruine knot sloft in haar witte pak door de gangen. Een stralende jonge vrouw met een bolle buik babbelt met haar even opgetogen vriend. Ze zien eruit alsof ze zich erop verheugen om weer de stad in te gaan en terug het leven in te duiken. Er strompelt een vrouw met een zijde sjaal om haar hoofd gebonden voorbij, haar arm gehaakt in die van haar man. Ik blik vooral naar haar rustige, waardige houding (als kanker me ooit zou treffen, krab ik iedereen waarschijnlijk open van paniek – sinds mijn long covid maak ik me geen illusies meer over mijn ware aard).
Deze drenteligheid herinner ik me nog van de tijd die mijn oma doorbracht in het inmiddels gesloten Slotervaartziekenhuis, waar wachten een onvermijdelijk onderdeel van de afspraken was en waar ik als zevenentwintigjarige soms nog snel koffie voor ons haalde, op de valreep voor het gesprek met de arts of anesthesist, of tussendoor met mijn tante samen bij de ingang stond te roken. Het was een wereld op zichzelf waar ik op een vanzelfsprekende manier in verdween. Mijn oma leeft al een paar jaar niet meer en de tijd van recreatieve sigaretten roken is voorbij, maar de geruststellende geur van koffie kruipt wel vanuit de verte naar me toe.
De borden brengen me bij een zwarte rechthoekige hal met een laag plafond, met een kantine aan de linkerkant en balies aan de rechterkant. Verderop in de hoek staan wat oranje banken opgesteld waarop ik plaats kan nemen. Voor de balies staan rijen met mensen, waaronder een koppel uit India dat tegen de balie hangt en in een diep gesprek met de baliemedewerker verwikkeld is geraakt, dus het lijkt er niet op dat dit zo voorbij is.
Nadat ik een nummer heb getrokken sluit ik aan in de rij maar bedenk me dan dat ik alleen maar druk op iedereen zet door als een stokstaartje demonstratief te gaan staan wachten (volgens mijn man ben ik vrij slecht in nonchalant in de rij staan, iets wat ik vroeger weinig deed omdat mijn vader het altijd weigerde) dus ik plof op een oranje poef (het duurde jaren voordat ik het verband tussen een mysterieuze joodse betovergrootmoeder in onze familiestamboom en een vader die terplekke recalcitrant werd als hij ergens in de rij moest staan had gelegd – lang verhaal kort we kregen hem alleen de Efteling in en dan ging hij altijd strak in het pak, om onze familiefoto’s te schitteren als een Italiaanse wraakgraaf). Een man met een zwarte knot in en een laaghangende, oversized trainingsbroek beslist met een zucht dat hij ook beter kan gaan zitten. Hij duikt kauwgum kauwend met zijn benen wijd in zijn telefoon, alsof deze publieke ruimte zijn huiskamer is.
Dat de verschillen tussen binnen en buiten beginnen te vervagen bekruipt me de laatste tijd steeds vaker, maar ik weet niet of het de tijdgeest is of dat het aan mij ligt. Misschien heb ik in te veel verschillende buurthuizen genotuleerd. Waar ik het de eerste paar jaar niet prettig vond om in gure, afgelegen gebieden te vergaderen, ben ik behoorlijk gewend geraakt aan de stoffige klaslokalen, de verblindende TL-verlichting, de verwarmingen die het slecht doen en de thee uit plastic bekertjes van buurthuizen. Buurthuizen die je sterk het gevoel geven dat je er niet zou moeten zijn, tenzij je (zoals de folders er altijd bemoedigend benadrukken) wat ‘minder goed’ in de maatschappij meekomt. Als ik het trof zat ik in afgehuurde zaaltjes van leeggelopen kerken, waar het stof zich had verzameld maar waarvan de ramen in ieder geval minder nodig gelapt hoefden te worden. De troosteloze deadzones en verlaten gebedshuizen hebben inmiddels ook iets geruststellends gekregen. Ik ben niet op de plekken waar je moet zijn, ik ben in de stad overal en nergens. Of misschien is de mens vooral een gewoontedier. Hoe dan ook, iedereen overal onderuitgezakt met zijn snuit op zijn telefoon, is het standaard beeld van mensen in de publieke ruimte geworden. De wachtruimtes van het ziekenhuis zijn hier geen uitzondering op. Wachten betekent scrollen. Als je de achtergrond weghaalt zouden we dus net zo goed nog in de trein kunnen zitten, maar dan met iets meer beenruimte.
In de trein viel me op hoe hard de gezichten van sommige vrouwen om me heen waren geworden. Of was dat mijn verbeelding? Was dit altijd al zo? De treinen zijn nog nooit zo vies geweest als in 2025. Het meisje naast me in de coupé kletste met een (vermoedelijke) collega terwijl ze zat te breien. Ze droeg een doorzichtige ronde bril die haar een uilenblik gaf. Haar collega vroeg haar geïnteresseerd naar haar leven (wat me ervan bewust maakt dat ik mijn collega’s altijd plat heb gepraat, zonder dat ze daarom vroegen) terwijl ik deed alsof ik het niet kon horen. Mevrouw de uil vroeg aan ChatGPT om een weekmenu samen te stellen maar was bang dat ze straks niet meer zelf zou kunnen nadenken, want dat is natuurlijk wel het risico van AI (ik sloeg mijn benen over elkaar op mijn treinbankje en staarde uit het raam, waar niks te zien was). Haar vriend en zij vonden traditioneel trouwen niet bij hen passen en hebben zich dus opgegeven voor een geregistreerd partnerschap (ik zonk iets verder weg in mijn bank); ze hebben wat geluncht met hun getuigen; maar het was midden in de winter en geen mooi weer; je hebt het met geregistreerde partnerschappen ook niet voor het kiezen bij de gemeente Arnhem (ik zonk nog verder in mijn bank); het was erg druk en ze deden het maar voor het tekenen van de hypotheek op hun huis, want de verdeling is nu precies 50/50 als ze uit elkaar zouden gaan; zij en haar vriend hebben dit gedaan in het geval dat één van hen komt te overlijden (ik gleed dieper onderuit in mijn bank); om familieperikelen tegen te gaan; niet dat ze die hadden verwacht maar zoals de notaris benadrukte, je weet het met schoonfamilies nu eenmaal nóóit (ik gleed helemaal onderuit). De vrouw tegenover haar haakte gretig op de huizenmarkt in, ze vertelde vriendelijk (bijna grenzend aan vrolijk) dat haar ouders vroeger een enorm huis hadden gekocht voor een schijntje en sindsdien helemaal vastzitten (ik sloot mijn ogen en zuchtte: And I goooo back too); een seniorenflat is immers niet meer te vinden; bovendien zijn Velp en Oosterbeek helemaal onbetaalbaar (I Gooooo Back Tooo). De collega vervolgde “Ede is wel mooi hoor” (Blaaackkkkk): “Zo op de Veluwe.” (Blaaacckkk): “Een vriendin van mij woont aan de rand van het bos, ze gaat in de schemering wildspotten!” (Blaaaccckkk). Ik tuimelde opgelucht het perron op en zag het ziekenhuis liggen (Blaaaccckkk) .
Mijn moeder is geboren aan de Lijnbaansgracht vlakbij café Back To Black. Mijn opa zei altijd liever dat hij tegenover de Zieseniskade woonde dan op de Lijnbaansgracht, want dat klonk sjieker.“ “Wij hadden één verdieping, twee kamers met één slaapkamer” vertelde mijn moeder opgewekt terwijl we met keurige lepeltjes onze latte machiato’s sloopten: “Een vriendinnetje van school woonde tegenover ons en die had het hele pand”. Opa was een stamgast van Wildschut en Hoppe, hield van zijn vaste kroegentocht, hing altijd graag rond op de beminde plekken van zijn geliefde stad. Als opa me aan zijn hand meenam liet hij me altijd de glorieuze grachten en de prachtige gevels van Amsterdam zien, oma hield van scharrelen op de markt en moedigde me tijdens zomerdagen aan om in de fontein op het Osdorpplein te spetteren. Als oma achterblijft als weduwe blijkt ze een pretentieloze Amsterdammer. Hoewel ze opa in het gareel hield, het huishouden bestierde en hem braaf ophaalde nadat hij een kroeg kort en klein had geslagen omdat hij zijn portemonnee kwijt was (die bleek in zijn achterzak te zitten) werd ze aan het einde van haar leven samengevat meer street. Ze hield van verse haring halen, speelde met haar klaverjasclub in Noord en mopperde onvermoeibaar op de duiven. De buurt beklaagde zich omdat ze ’s stiekem nachts te hard met haar scootmobiel over de stoep scheurde om sigaretten te halen. Haar huiskamer stond blauw van de rook, de schilderijen kleurden geel. Haar kat Kees kwam binnen met wondjes van het vechten. Zijn vacht werd een buitenvacht.
De vrouw achter de balie verklaart tegen het Indiase koppel dat ze altijd vrij is op vrijdag. “Ik heb een man met karakter” zegt ze triomfantelijk terwijl ze met haar hand een gebaar maakt om centen uit te drukken. “Nee, ik hoef niet fulltime te werken, want dat hoeft niet als je een man met karakter hebt!” Ze herhaalt het nadrukkelijk, terwijl ze voorover leunt en nog eens nadrukkelijk het gebaar met haar vingers maakt. Alsof ze tegen alle braaf wachtende burgers wil zeggen: I’m glorifying tradwife life, cancel me! Het koppel neemt een beetje melig maar duidelijk met hernieuwde moed afscheid van haar. Ik sla mijn ogen ten hemel en kom terecht bij de baliemedewerkster ernaast. Deze baliemedewerkster heeft dezelfde opgeruimde UWV-expert-kom-maar-op-tafel-voetbal houding als mijn tante. Ze draagt een kekke bril en vraagt met pretlichtjes in haar ogen mijn geboortedatum. Op basis daarvan word ik bij het AMC ingescand. Eindelijk is het zover, denk ik opgelucht: na een pandemie die vijf jaar geleden uitbrak, twee jaar in lockdown, drie jaar als long covid patiënt (rip mijn mitochondriën), ben ik dan eindelijk op de plek waar ik moet zijn. Of liever gezegd: er is sinds kort een plek waar ik naartoe kan. Vandaag is een belangrijke dag.
Als de baliemedewerkster vraagt waar mijn apotheek zit verstomt het epische Game of Thrones geroffel op de achtergrond en kom ik terug met het ijzersterke antwoord: “Weet ik niet”. Snel voeg ik toe: “Ergens in Naarden-Vesting nog, denk ik”. De hooikoortstabletten heb ik er nooit meer opgehaald, want de benauwdheid bleek geen hooikoorts te zijn. De appelflauwte die ik kreeg na mijn verloving, was ook niet van de zenuwen. Mijn gekuch op onze laatste dag in Parijs kwam niet door de ronddrijvende pluis van Bois de Boulogne. Onze verlovingsfoto is de laatste foto die ik heb voordat ik, je m’excuse, teringtyfus ziek werd. De baliemedewerkster besluit met een geamuseerde blik om de apotheek van het AMC mijn apotheek te maken, zodat ik eventuele nieuwe medicatie hier kan ophalen. “Ja is goed” zeg ik wezenloos, alsof ik hier verder zelf niets over in te brengen heb. Mijn hoofd is nevelig.
Ik begon mijn leven ooit in Badhoevedorp, kende niets anders dan Amsterdam-Osdorp (opa en oma), Amsterdam-West (mijn tante Sandrina) en Noordwijk (mijn tante Helma), maar de dagen waarop ik in de buggy over het Museumplein (als mijn moeder wilde shoppen) of door het Amsterdamse bos (puppycursus van de windhond) werd geduwd, kwamen abrupt ten einde toen mijn ouders hun woning onder de rook van Schiphol verruilden voor een rijtjeshuis vlakbij het oude dorp van het supergezellige gereformeerde vissersdorpje Huizen. Dit dorp bleek vlees nog vis, lag uit de route, ergens in de schaduw van het Gooi, had geen eigen station, en die plek waar je uitzicht op had, tegenover het weelderige algenwater, dat was Almere. Betreft mijn Amsterdamse familie hadden we net zo goed in het zwarte woud van Duitsland kunnen zitten. Mijn moeder wilde terug naar de woonplekken van daarvoor, Amsterdam, Badhoevedorp, zelfs Nieuw-Vennep (al was dat ook wel een beetje saai), íets in de Haarlemmermeer (al was Vijfhuizen wel een gat hoor), desnoods Hoofddorp (daar waren ze getrouwd) maar mijn vader had er vermoedelijk geen zin in om weer opgescheept te zitten met mijn ooms. Ik voelde dat hij als de jongste van een grote roedel zijn eigen gebied moest verbreden.
Op mijn achttiende wankelde ik terug het Amstelstation in en kwam terecht op de vijftiende verdieping van een studentenflat in Noord (waar ik bleek te wonen naast de Rotterdamse Lisa die ik tegenkwam in de keuken, nadat ze had ontdekt dat wonen in Zwanenburg zich toch vooral liet typeren als een ongeluk) en een paar jaar later voelde me veilig op de bovenste verdieping van een voormalige bakkerij in Leuven (ik was zo verliefd op de plek dat ik lichtelijk beledigd raakte toen mijn vader Leuven “Het Amersfoort van België” noemde, Leuven staat in mijn beleving ver boven alles wat in de verste verte ook maar met Nederland te maken heeft), maar de daadwerkelijke betekenis van ergens settelen is steeds verder uit het zicht geraakt.
Met iedere verhuizing die volgde nam ik minder de moeite om de laatste dozen uit te pakken, kreeg ik meer herinneringen van de tandarts, de mondhygiënist en de opticien. Om redenen die mijn vader volstrekt niet duidelijk waren (wat hij me liet weten door de meldingen van de facturen van DSW om middernacht door te mailen met wisselende leestekens) ging ik wel naar een ergotherapeut in Hilversum. Nu werk ik in Amsterdam, mijn tandarts zit nog in Naarden, mijn opticien in Arnhem, mijn ouders in Blaricum, mijn schoonfamilie in Breda, mijn mini-filmmarketingtraineeship zat in Bussum, mijn schoenenwinkel nog in Baarn. Mijn man en ik zijn verhuisd naar een voormalig fabrieksterrein aan de rand van de Veluwe, waar de omgebouwde loodsen om ons heen worden verkocht voor 7 ton. Mijn tantes zijn verhuisd naar Friesland, ik heb nog vriendinnen in Huizen. Mijn moeder wil in de zomer naar Twente (naar de Holtweijde, om precies te zijn, half Oud-Zuid bleek er te zitten – het eerste wat mijn man en ik hoorden toen we aankwamen was: “Oww lekker bezig Píeterrr!”)(Mijn moeder, dag 1: “Heerlijk zoveel rust en ruimte!”)(Mijn moeder, dag 2: “Er gebeurt hier niks”), mijn man wil in de herfst naar Parijs. Mijn voormalige gezonde zelf ligt ergens in het gras onder een Japanse Esdoorn in de kruidentuin van Leuven. Conclusie: ik geloof dat het me niet meer uitmaakt waar mijn apotheek zit.
“En nu kan ik naar mijn afspraak toch?” vraag ik voor de zekerheid. De medewerkster reageert gedecideerd dat ik ingescand ben. Hoewel ik even overweeg om te vragen of ze toevallig misschien meer info heeft, omdat ik me toch een beetje verloren voel in dit gigantische gebouw, besluit ik dat alles vanzelf duidelijker wordt als ik op de goede afdeling ben. Met mijn nieuwe patiëntenpas (die eigenlijk alleen maar bestaat uit een brief met een code, het is geen pasje meer) vraag ik bij de kantine om een latte macchiato en een appel. De kantinemedewerkster schenkt ook koffie over zichzelf heen. “Ja tuurlijk” mompelt ze. “Mag ik de appel pakken?” Vraag ik. “Ja pak maar” zegt ze verstrooid. Ik pak een appel met bruine vlekjes en leg hem weer terug, bekijk een appel met rimpels en leg hem weer terug, bekijk een appel met gebutste plekjes en leg hem weer terug, herinner me dan welk gezicht mijn vader zou trekken, en grabbel een appel die ermee door lijkt te kunnen. Vervolgens dribbel ik met de appel tussen mijn tanden, een latte macchiato in mijn handen en mijn regenjas over mijn arm naar routepad 40, mijn sloffende tegenliggers ontwijkend.
Altijd als ik weer terug in Amsterdam ben vind ik alles er het eerste kwartier maar versleten, rommelig en chaotisch. Ik bekijk de stad met de peilende blik van een buitenstaander, maar op een bepaald punt valt die extra laag, die tweede huid, onderweg weer van me af, en dan ben ik weer een vis die zwemt door vertrouwd water. Of tegenwoordig misschien meer een Axolotl, want hoe het in de hoofdstad allemaal moet weet ik ook niet meer. Ik ben meestal alleen nog maar in het Ketelhuis, The Movies, Pathé Arena en Universal Studio’s of binnen bij Rappange op kantoor. En dat klinkt fancy schmancy maar in mijn studententijd zat ik nog in roestbruine cafés in het schijnsel van kaarslicht. Hoe graag de havermelkelite zich misschien ook aanstelt en hoeveel recreatieve mushrooms toeristen ook gebruiken, ik weet dat het gemiddelde grachtenpand ondertussen wordt verzwolgen door zwam. Waarmee ik wil zeggen: ooit was er The Day of The Triffids, ik voorzie The Day of The Shrooms.
Soms krijg ik na afloop – als er weer afstand tussen mezelf en mijn maternal chora zit – ruzie met mijn Amsterdamse zelf, of met wat er nog van haar over is. Waarom liep je door rood? Waarom wandelde je zo snel? Waarom bots je net niet tegen mensen op? Waarom hing je in de metro verdwaasd op je iPhone? Waarom altijd die leren jacks? Waarom praat je zo vrolijk tegen vreemden? Waarom zit je haar weer zo wild? Waarom lach je nou zo hard? Waarom elleboog of hiel je onschuldige toeristen? Waarom werd je weer een gelukzalige hoop van rusteloze chaos?
Als mijn moeder op een middag in het Oosterpak luncht met een architect uit Zweden, werpt hij één blik op de ratten en trekt met een gilletje een sprint. Snel weg. Als ze op een bankje zit met een stedenbouwkundige uit China, slaat die alarm: “There’s something wrong with these mice!” Op een regenachtige avond waarin ik naar kantoor wandel schiet er een rat voorbij, glanzend en fris uit het riool, die me duidelijk niet voor de voeten wil lopen. Dat gevoel is wederzijds: hij is zo flink dat ik zijn pootjes liever ook niet in de weg wil zitten. We doen even een gek dansje, voordat we onze wegen vervolgen. Ik kan mezelf vragen blijven stellen over de manier waarop ik me door Amsterdam beweeg, maar zo gaat het nu eenmaal als ik er ben.
Een belangrijke les over “niet alles altijd onder controle hebben” en “de kunst van het loslaten”, leren mijn moeder en ik als we op een nostalgische namiddag door Geuzenveld rijden en bijna worden aangevlogen door twee laag overvliegende halsbandparkieten. “JONGENS!” roept mijn moeder. Hoewel het geen zin heeft besluiten we instinctief om te bukken. We brengen het er alle vier heelhuids vanaf. Als we ons een beetje zijn bekomen van de schrik mompelt mijn moeder samenzweerderig tegen zichzelf: “Dit was eigenlijk ook altijd de stad van de vreemde vogels”.
De verhouding tussen mijn moeder en Amsterdam bestaat er nu vooral uit dat Amsterdam in een rap tempo verandert (zoals steden dat sinds mensenheugenis nu eenmaal doen) en mijn moeder erover moppert (in de jaren zeventig bestonden immers nog geen elektrische fietsen of fatbikes, mijn moeder zou aan degene die fatbikes heeft verzonnen graag de prijs voor grootste miskleun willen uitreiken). Ze verwacht mijn bijval en als ik die niet geef is dat waarschijnlijk de schuld van mijn tante, die er nog woont en mij in haar Mokum-greep heeft. De waarheid is dat ik me niet vervreemd maar wel versleten voel als een gloednieuwe lichting studenten in het gras is neergestreken bij de Plantage Parklaan, waar de dieren in Artis sinds kort naar bed mogen met het licht uit en ik een vergadering heb over een belangrijke maar beschimmelde voorgevel.
Ik wandel in mijn oversized sweater (er staat met witte letters ‘Iconic’ op – het is een beetje mijn Hailey Biebs-trui voor vrije dagen) (blijkbaar koos ik een miljardair met een gladde huid en een persoonlijkheid van bechamel als mijn spirit animal) (misschien onbewust doordat ze tijdens mijn covidgrieptijd vertelde over de bloedprop in haar hoofd en het gat in haar hart) met mijn straffe latte (eigenlijk issie gewoon vies) de trappen op, terwijl mijn gezicht betrekt omdat mijn appel zijig is. Ik besluit hem toch maar op te eten, een beslissing die later verstandig zal blijken.
Het ziekenhuis is maar een kille bedoening, maar veel in de wereld is tegenwoordig een kille bedoening. Het zijn niet meer de jaren negentig waarin ik op Perzische tapijten in Naarden-Vesting lag te lezen met David Bowie door de speakers terwijl de overbuurman die graag jurken droeg glazen champagne in de vensterbank schonk voor mijn ouders. De wereld bleek niet te bestaan uit het Arsenaal met fluorescerende banken en krabbels van John Lennon of de knuffelwinkels van Steiff. Eigenlijk ging alles na die tijd weer bergafwaarts. Sinds mijn achttiende is mijn banger voor ijskoude burgerservicenummer aangelegenheden Crystall Ball van Keane. Ik kan me na het jarenlange beleid van Rutte niet aan het gevoel onttrekken dat we aan de goden zijn overgeleverd. Meneer De President had geen visie, dus de vanzelfsprekendheden voor de vorige generatie zijn blindelings gesloopt. Mijn generatie mag koffiedik kijken. We mogen zelf verzinnen hoe we de huizenmarkt herstellen, de vergrijzing opvangen en het klimaat redden. Succes hè!
De verwarde Axolotl pendelt naar afdeling 42: het post-covid expertisecentrum.
